Woord vooraf
Midden jaren tachtig hadden ik en mijn partner na vele discussies - eerst moesten de nodige ideologische bezwaren aan de kant worden gezet – besloten een huis te kopen. Na een paar vruchteloze pogingen op de private markt, besloot ik contact te zoeken met de Gemeente Utrecht.
Het was mij bekend dat zij veel historisch interessante panden in eigendom had en van plan was die te verkopen. Op een druilerige dinsdagochtend toog ik naar de afdeling Grondzaken van de Gemeente Utrecht om daar met een van de ambtenaren onze wens te bespreken.
Tijdens het eerste gesprek werd mij sterk afgeraden om ‘überhaupt’ een ‘vervallen pand in de binnenstad’ te kopen. Alle jonge moderne gezinnen gaan tegenwoordig in Nieuwegein, Houten of Bunnik wonen, werd mij te verstaan gegeven. Daar kunnen de kinderen in ieder geval nog buiten spelen.
Nadat voor de gemeentelijke ambtenaar duidelijk was dat ik niet van standpunt wilde veranderen, mocht ik via de secretaresse een tweede afspraak maken. In het tweede gesprek werd mij wederom de vraag gesteld of ik er nog eens goed over had nagedacht en ik antwoordde, ja dat had ik: ons besluit staat vast, daar kan niet meer aan worden getornd. Vervolgens werd mij met gefronste wenkbrauwen een A4-tje overhandigd met een lijst van zeker 22 panden die zich allemaal in de historische binnenstad van Utrecht bevonden.
Met deze lijst in de hand klom ik op mijn fiets, reed opgewonden terug naar de binnenstad en was vastbesloten dezelfde dag nog zoveel mogelijk panden te bekijken. Al snel maakte het enthousiasme plaats voor teleurstelling. De meeste panden bleken al bij eerste oogopslag in een erbarmelijke staat van onderhoud te verkeren. Ik had beter moeten weten.
Want de Gemeente Utrecht was midden jaren tachtig een artikel 12-gemeente geworden en was vanwege Hoog Catharijne met terugwerkende kracht in grote financiële problemen gekomen. Deze situatie had een enorm effect gehad op de staat van de historische panden.
Na de roemrijke jaren zeventig was er nauwelijks nog onderhoud gepleegd aan het gemeentelijk erfgoed. Maar wonder boven wonder was een pand op mijn lijst de dans ontsprongen. In dat pand was midden jaren zeventig na een grootscheepse restauratie en renovatie en voor veel geld een centrum van en voor werkende jongeren ondergebracht.
Het was in een tijd dat de gemeentepolitiek zich nog het lot van de jonge proletariër aantrok. Maar aan dit ideële streven kwam abrupt een einde toen in de loop van de jaren tachtig het economisch tij keerde. Er braken economisch slechte tijden aan voor de midden- en lagere sociale klasse. Dit had ook zijn weerslag op de sociaal-culturele sector, zoals het jongerenwerk, dat in korte tijd geheel werd wegbezuinigd. Zo trof ik eind jaren tachtig als gevolg van deze maatregel een praktisch leegstaand pand aan waarin alleen nog een paar verdwaalde kunstenaars ‘hun tenten’ hadden opgeslagen.
Na een wat uitgebreidere inspectie die spoedig daarop volgde, leek het ons na ampel beraad toch een interessant object. Het casco van het pand – een klassiek groot grachtenpand – bleek in zeer goede staat te verkeren. Maar de inpandige situatie maakte nogal een ontmantelde indruk op me en was in het geheel niet geschikt om bewoond te worden. Zo trof ik in de kelder een ‘restaurant’ aan met meerdere opslagruimten. Op de begane grond aan de grachtzijde was een café en in de ‘tuinkamer’ daarachter bevond zich een podium waar popbands konden optreden. Op de eerste verdieping aan de grachtzijde was ooit een kantoor geweest, althans zo leek het, en in de grote kamer in het achterhuis kon naar hartenlust gezeefdrukt worden. Ook was er op diezelfde verdieping een grote doka te vinden waar, zo bleek later een middeleeuws raam was dichtgetimmerd.
De tweede verdieping had eveneens aan de voorzijde een kantoorruimte en in de achterkamer lagen allerlei kunstenaarsbenodigdheden opgetast die deden vermoeden dat de werkende jongeren zich daar op de kunsten hadden gestort. De derde verdieping bleek een grote verrassing in petto te hebben, de gigantische zolderruimte herbergde zowel een filmzaal als een boksring. Al met al niet een ruimte-invulling waar een jong gezin direct op zat te wachten.
Gelukkig was er op de begane grond een grote ruimte achter het huis (met zelfs een achteringang naar de Brandstraat) die met een beetje levendige fantasie – het was een kale vlakte waar ooit een immense fietsenstalling had gestaan – omgedoopt kon worden tot een heuse binnenstadstuin.
Wij stonden zoals dat tegenwoordig heet voor een ‘creatieve uitdaging’. Onze enige wens was er te wonen. Maar is dit pand niet een beetje te groot voor ons kleine gezin riep mijn partner vertwijfeld uit.
Toen wij ten derde male op een caféterras met dit vraagstuk aan het worstelen waren passeerde op dat moment een stel waarmee we menig woord en drank gewisseld hadden op diverse feesten in en na onze studententijd. Spontaan stelden wij de vraag: of zij interesse hadden in de aankoop van een verdieping in het pand waar wij ons oog op hadden laten vallen. In principe wel, zeiden ze. Maar waar is het pand dan gelegen? Op ongeveer 200 meter van het terras zeiden wij.
Na een half uur keerden zij terug en beantwoordden onze eerste vraag bevestigend. Nu zaten we nog met de filmzaal en de boksring in de maag die de gehele zolderverdieping in beslag nam. Na wat rondbellen bleek er ook voor deze verdieping een serieuze gegadigde te zijn en wel iemand die wij nog uit onze studententijd kenden.
Alle verdiepingen in het pand waren bezet, de onderhandelingen met de Gemeente Utrecht konden worden afgerond. En na het oplossen van wat kleine problemen en de goedkeuring van de gemeenteraad was de deal gesloten.
Ineens waren wij de bezitters geworden van een groot leegstaand grachtenpand waarin weer woningen gerealiseerd moesten worden. Daartoe werd een architect en aannemer in de arm genomen en na, een bijna negen maanden durende verbouwing, konden wij met zijn allen het pand betrekken.
Tijdens de verbouwing besloot ik mij toch eens te gaan verdiepen in de geschiedenis van dit merkwaardige pand. En wat bleek, het pand had niet alleen een naam, vanouds De Drie Schabellen, maar ook een zeer lange en roerige geschiedenis achter de rug.
Na het nodige onderzoek stopte ik al het verzamelde materiaal in een grote doos en vorig jaar besloot ik de doos weer te openen en het materiaal op een rijtje te zetten. Aangevuld met de nodige naspeuringen kon ik eindelijk de geschiedenis van het huis op schrift stellen.
Utrecht, oktober 2014
Dit is het voorwoord van een bij Het fatale verlangen verschenen uitgave van De Drie Schabellen; een vergeten stadskasteel te Utrecht. Geschiedenis van een huis en zijn bewoners.
De uitgave is te bestellen via Chaosmaatschappij of via de email van de auteur renesanders@ziggo.nl